( pf nb)
I ( if забива́ть; tr. )
1 [paal, spíjker e.d. ] ínslaan, áandrijven; áanslaan;
( lett. / ovdr. ) ínhameren, ínheien
заби́ть гвоздь́ в сте́ну — een spíjker in de muur kríjgen;
заби́ть окно́ доска́ми́ — plánken voor het raam slaan;
заби́ть козла́́ sl. — dómino spélen, dóminoën;
заби́ть кося́ќ Stijl. / — barg. blówen;
заби́ть ме́сто́ Stijl. — bezétten;
заби́ть сва́и́ — héien;
заби́ть стре́лку́
●
2
díchtgooien;
díchtstoppen, vólstoppen, vólproppen, verstíkken met;
blindéren [met plánken e.d. ];
[áfvoer, ópening;
straat e.d. ] verstóppen
склад был заби́т мешка́ми с зерно́м — het pákhuis lag própvol met zákken graan;
заби́ть себе́ го́лову́ [5] ( — vréemde ideeën) z'n hoofd vólstoppen met;
заби́ть себе́ в го́лову́ [4] ( — t.a. v. vréemde ideeën) z. in het hoofd zétten
●
3 dóodslaan; áfslachten;
[vee] dóden
заби́ть [4] до сме́рти́ — iem. dóodslaan
●
4
заби́ть гол́ — scóren, een dóelpunt/goal/tréffer máken/ scóren;
заби́ть мяч́ в воро́та — de bal ínschieten, een goal máken, de bal in het doel tráppen/schíeten, een tréffer pláatsen;
заби́ть ша́йбу́ ( — bij hockey) scóren;
заби́ть шар́ в у́гол — bil/, de bal in de hoek stóten
●
5 Spreek. ( ovdr. ) iem. murw máken, áfmatten;
overtróeven, overdónderen (met fysieke of morele superioritéit)
6 ( v. onkruid) overwóekeren
трава́́
●
7 (overfout heen) overtypen
II inchoat, v. бить