( adv. )
1 nog
и наговори́л ещё вся́кой чуши — hij beweerde nog meer van dat soort fraaiigheden; a ещё ( conj. ) en dat terwíjl …, terwíjl … toch;
ещё бы Spreek.
1 (als bevéstiging) natúurlijk, wat dacht je?, nou en of!
2 (onmógelijk, ontoeláatbaar) het moest er nog bíjkomen dat, het zou te gek zijn als;
ещё быстре́е/умне́е/красивее́ ( — bij comp. ) nog sneller/slimmer/mooier;
возьми́ ещё (что-нибу́дь)! — neem nog wat!;
(да, а) ещё и Spreek. — en daarbíj nog, en bovendíen;
ещё оди́н́ — nog één;
приходи́те́ ещё ! — kom nog eens een keer langs;
ещё раз́ — nog een keer, ándermaal, nógmaals, nog eens;
opníeuw;
что́ ещё ? — en wat is er nog meer?;
●
2 al, reeds, nog
муж её у́мер ещё до войны́ — haar man stierf al vóór de óorlog
●
3 nog steeds
он ещё бо́лен? — is hij nog steeds ziek;
она́ ещё не приехала — ze is er nog steeds niet;
он ещё мо́лод — hij is nog jong
●
II ( prt. ) (als verstérking)
ещё — IOK Spreek. en hoe!;
ещё как
ещё како́й!́ Spreek. — en wat voor één!;
ещё ничего́!́ Spreek. — dat is nog niets!;
ещё чего́!́ Spreek. — loop nou gauw heen!, ben je een haartje betóeterd!, geen spráke van!;
(го́споди,) что там ещё ? — wat is dat nou weer?