дыша́ть ( if 5c(4); intr. ) ádemen, ádemhalen дыша́ть во́здухом́ — lucht ínademen; дыша́ть одни́м во́здухом́ ( ovdr. ) — dezélfde interessen/belangstellinghebben; дыша́ть све́жим во́здухом́ — een frisse neus hálen, een luchtje schéppen; е́ле/чуть дыша́ть ( — als pred. ) 1 met één been in het graf staan, op stérven na dood zijn 2 z'n béste tijd gehad hébben; ( v. kléding, meubels) van ellénde aan elkáar hángen; ( v. gebouwen) rijp voor de sloop zijn; дыша́ть на ла́дан́ — met één been in het graf staan; здесь не́чем́ дыша́ть — je krijgt hier geen lucht; дыша́ть ртом́ — door de mond ádemen; дыша́ть споко́йствием́ — rust ádemen; тяжело́ дыша́ть — híjgen; дыша́ть уедине́нием ☺ — romantische áfzondering/éenzaamheid ádemen