1 rook, damp;
(véttig) walm
в дым Stijl. — totáal, helemaál;
дым да ко́поть
дым сто́ит коромы́слом/столбо́м́ — het gaat er Spaans toe, het gaat daar bont toe;
до си́него ды́му напи́ться ☻ ( ir. ) — zo blauw als een tientje zijn (helemaál drónken);
нет ды́ма без огня́́ — waar rook is, is vuur, er is geen rook zónder vuur, men noemt geen koe zo bont of er is een vlekje aan;
па́хнуть ды́мом — naar rook rúiken;
раста́ять́ как дым — als sneeuw voor de zon verdwíjnen
●
2