m
Spreek. dómkop, dwaas, kluns, mallóot, stómmeling, stómmerd, stómmerik, súfferd. súkkel, ézel;
nar;
(krankzínnig) zot
что я, дура́к, что ли?! — ik ben me daar een haartje betóeterd!;
дура́к дурако́м ( — als
без дурако́в Stijl. — in álle ernst, zónder gékheid, meen je dat seriéus?;
[он то́же] не будь́ дура́к Stijl. ( — als losse bijwoordelijke bepáling/ bíjstelling) [hij is] ook niet op zijn achterhoofd gevallen;
валя́ть́ дурака́
1 de idióot/de pias úithangen
2 róndhangen, róndlummelen;
везёт́ дурака́м! — het gelúk is met de domme, de gekken kríjgen de kaart;
век живи́, век учи́сь (, а (всё-та́ки) дурако́м помрёшь) ( gez. ) — men is nooit te oud om te léren;
вы́глядеть дурако́м (в чьих-ли́бо глаза́х) — mooi te kijk staan;
дурака́м зако́н́ не пи́сан — domme mensen kénnen geen regels;
заста́вь дурака́ Бо́гу моли́ться, он и лоб расшибёт ( — sprw.) dat krijg je erván;
игра́ть́ в дурака́
ищи́ дурака́/дурако́в Stijl. — zo gek ben ik niet!, ga toch fíetsen!;
ко́рчить/разы́грывать дурака́ (из себя́) Stijl. — voor gek spélen, de idióot úithangen;
кру́глый́ дура́к — een gróte dwaas;
кру́гом́ дура́к — volslagen idióot;
лома́ть́ дурака́ Stijl.
1 dúimen dráaien, níksen
2 voor gek spélen, de idióot úithangen;
дура́к наби́тый ☻ — hij is zo dom als hij groot is, hij is knerter/oerdóm;
не на дурака́ напа́сть́ — zo gek ben ik niet!, ga toch fíetsen!;
нашёл/нашли́ дурака́! — ik zal gek zijn!, ik zal daar gek wézen!, wie dacht je dat je voor je had?, zie ik er zo dom uit?!, dat kun je wel schúdden!, vergeet het maar!;
свет/на све́те не без дурако́в — idioten móeten er ook zijn;
он не дура́к — hij is goed bij;
дурако́в нет!́ — ik zal gek zijn!, je zúster!;
носи́ться́ — c [5], как дура́к с пи́саной то́рбой je érgens druk om máken als een kind om een nieuw stuk spéelgoed;
на дурако́в не обижа́ются́ — ach, ik weet wie het zegt;
оста́вить́ в дурака́х ( ovdr. ) — iem. voor schut zétten, er ínluizen;
оста́ться́ в дурака́х — met de brókken blijven zítten, voor schut staan, met de gebakken peren blijven zítten;
пе́тый/стоеро́совый́ дура́к Stijl. — zo stom als het áchtereind van een varken;
рабо́та дурако́в лю́бит ( gez. ) — wérken is goed voor de dommen;
стоя́ть́ как дура́к — voor Piet Snot/jóker/lul staan;
«услу́жливый дура́к опаснее врага́!» — God bevrijde me van déze gekken! (uit Krylow)
▱ дура́к (на)роди́лся Arch. er gaat een dominee voorbíj (gezegd bij stílte in de conversátie);
сваля́ть́ дурака́ — een blúnder begáan, een fláter slaan