( adv. ) thuis;
(met vba.) thuis- ( pref., bv. thúisblijven )
у [2] не все́ до́ма Spreek. … — heeft ze niet állemaal/ álle vijf op een ríjtje, … heeft ze niet állemaal bij elkáar, … heeft een klap van de mólen gehad, aan … is een steekje los, er zit een steekje bij … los, … ziet ze vlíegen, … spoort niet helemaál;
в гостя́х́ хорошо́, а до́ма лу́чше ( — sprw.) oost west, thuis best, zoáls het klókje thuis tikt, tikt het nérgens;
жить́ до́ма ( v.
заста́ть́ до́ма — thuis tréffen;
будь каќ до́ма ! — doe alsóf je thuis bent! (geneer je niet!);
чу́вствовать себя́ как до́ма — z. thuis vóelen, z. op z'n gemak vóelen, ingeburgerd ráken/zijn;
[2] нет до́ма … — is niet thuis, … is weg/uit;
оста́вить до́ма — thúislaten;
оста́ться́ до́ма — thúisblijven;
сиде́ть́ до́ма — thúisblijven, thúiszitten, het huis niet úitkomen;
y. [2] до́ма — bij … thuis, bij …