adj
1 ( v. tijd) lang;
langdúrig
до́лго — een hele poos/tijd, een lange tijd;
как до́лго? — hoe lang;
как до́лго! — wat lang!, wat een tijd!;
что вы тан до́лго? — waar blijft u toch?;
до́лгое вре́мя́ — een lange tijd;
до́лгий гла́сный́
до́лгие го́ды́ — járenlang, vele jaren;
не до́лго ду́мая́ — zónder áarzeling/wéifeling;
е́хать́ до́лго в [4] — lang doen óver de reis naar, er lang óver ríjden/ doen naar;
до́лгая жизнь́ — lang léven;
по́сле до́лгого колеба́ния́ — na lang wéifelen;
до́лго ли, ко́ротко́ ли Spreek. — op een goeie dag, vróeger of láter;
до́лго ли + — ingr. inf. je bent zó [verkóuden, verdwaald, etc. ];
до́лгая пе́сня́ ( ovdr. ) — lang verhaal, lange geschíedenis;
путеше́ствовать́ на до́лгих Arch. — een lange/verre reis máken (per koets, zónder paarden te wísselen);
име́ть до́лгие ру́ки Arch. ( ovdr. ) — lange vingers hébben (stélen);
откла́дывать в до́лгий я́щиќ — op de lange baan schúiven
●
2 Arch. ( v. áfmeting, bv. v. haar) lang
у ба́бы воло́с́ до́лог, да ум ко́роток ( gez. depr. ) — dénken is niets voor vróuwen: ze zijn mooi, maar verstánd …!