( if ta; pf погуля́ть; intr. )
1 ((по [3])) (rond-) wándelen (door), een wándeling máken (door);
( ovdr. ; v. wind, écho, … op ópen ruimtes) vrij spel hébben, álle kánten op gaan/wáaien; ( v. verhaal/ verzínsel ) in ómloop zijn, de rónde doen; ( v. zíekte, dood ) róndwaren door
гуля́щая де́вка́ — hoer;
гуля́ть по росе́́ — dáuwtrappen;
гуля́ть по саду́́ — door/in de tuin lópen
●
2 Spreek. ( m.b.t. snípperdag) vrij zijn, vrijáf hébben, een vríje dag hébben, een dagje vrij hébben
3 het feestvieren, stáppen, aan de bóemel zijn, píerewaaien, fúiven, aan de rol zijn. de hort ópgaan, de bloemetjes búiten zétten, aan de zwier gaan/zijn, aan de zwábber zijn, slémpen
гуля́ть всю ночь — náchtbraken;
гуля́ть на сва́дьбе́ — feestvieren op iem.s brúiloft
●
4 (c [5]) Stijl. vreemd gaan;
verkéring hébben met, kénnis hébben aan
▱