f
grófheid; ( v. gedrág, manieren ) lómpheid, bársheid, onhébbelijkheid, vlegelachn'gheid;
(ongemaníerdheid) onbehóuwenheid, onbescháafdheid; ( v. huid, textiel; werk, mens, schátting, taal ) rúwheid; ( v. stem ) ráuwheid:
говори́ть́ [3] гру́бости — iem. áfsnauwen, een gróte mond ópzetten tégen iem.