hist. grosj (kóperen munt t.w.v. 2 kopéke, láter ( v.a. 1838) 0,5 kopéke );
cent, duit, geldstuk het , kléingeld het , muntje het
у [2] не бы́ло ни гроша́, да вдруг алты́н́ — van de ene op de andere dag steenríjk wórden;
быть/оста́ться/сиде́ть без́ гроша́ (в карма́не) — op zwart zaad zítten, plátzak/blut zijn, geen róoie cent hébben;
за [4] гроша́ ло́маного не дать́ — er geen róoie cent voor géven;
за́ гроши́ — voor een áppel en een ei, voor een lúttel bedrág, voor een zacht prijsje, voor een prikkie;
ни гроша́ (нет)! — geen róoie duit, geen sou;
[4] ни в грош не ста́вить Spreek. — iem. geen knip voor de neus waard vínden;
ни за грош Spreek. — zómaar, voor niks;
ни на грош ↓ — geen gréintje, geen cent;
гроши́ получа́ть́ — een jódenfooi kríjgen;
сто́ить су́щие гроши́ — niets kósten, een koopje zijn;
гроша́ ме́дного/ло́маного не сто́ить́ — geen stúiver/róoie cent/síkkepit/lor/knip voor de neus waard zijn;
за грош/из-за гроша́ удави́ться́ Spreek. — op een cent dóodvallen;
[3] грош цена́́ (в база́рный день) Spreek. ( v. — voorwerpen) geen cent waard zijn; ( v.