( if sb; ger. гля́дя) Spreek.
1 ( pf погляде́ть; на [4]) kíjken naar, iem. áanzien, áankijken;
( ovdr. ) áankijken tégen, staan tegenóver
гляди́! Spreek. ( — áandacht vestigend) zie/kijk eens!;
ты, гляжу́, здесь и ра́ньше быва́л — zo te zien ben je hier al eens éerder geweest;
глаза́́ бы мой не гляде́ли — ik kan het niet áanzien;
каќ я погляжу́ — zo te zien;
гляде́ть не на что! — dat lijkt nérgens op, het is náuwelijks de móeite waard;
ни́ на что не гля́дя — zónder érgens op te létten, álles in de wind slaand;
на ночь́ гля́дя — vlak voor de nacht;
гляде́ть в о́ба́ ( ovdr. ) — z'n ógen ópenhouden;
гля́дя по́ [3] — met het oog op [omstandigheden], afhánkelijk van;
там́ погляди́м — we zúllen zien;
того́́ и гляди́ — elk ógenblik/momént, íeder ógenblik, voor je er/d'r erg in hebt, je kunt nooit wéten, voor je het weet;
того́
●
2 ( pf погляде́ть; за [5]) pássen, létten (op), zórgen voor
3 (на [4]) als/tot voorbeeld némen
не гляди́ на таки́х негодя́ев — neem geen voorbeeld aan die nietsnutten
●
4 ([5]) erúitzien als
гляде́ть молодцо́м — er braaf úitzien
●
5 (на [4]) úitkijken, úitkomen (op)