m
1 dief, ínbreker, índringer
пло́хо не клади́, во́ра в грех не вводи́́ ( gez. ) — gelégenheid maakt de dief;
гости́ничный́ вор — hotelrat;
держи́те́ во́ра! — houd de dief!;
вор у во́ра дуби́нку укра́л ( gez. ) — met diéven moet men diéven vángen;
вор в зако́не́ — si. erkende/aanvaarde dief;
карма́нный́ вор — zákkenroller;
магази́нный вор — wínkeldief;
ме́лкий вор — krúimeldief;
не по́йман́ вор не вор ( gez. ) — je bent onschúldig tot het tegendeel bewezen is;
по́льский вор sl. — eenzaat (dief die erkende diéven verláten heeft);
до́брому во́ру всё в по́ру ( — sprw.) spíering is ook vis, als er niets ánders is;
во́ру потака́ть́ вор что са́мому ворова́ть ( — sprw.) de héler is zo goed als de stéler;
раз укра́л́ вор наве́к во́ром стал ( — sprw.) wie eens steelt is altíjd een dief;
на во́ре (и) ша́пка́ гори́т — een kwaad geweten verraadt zichzélf, wie de schoen past trekke hem aan
●
2 hist. mísdadiger;
bedríeger, óplichter
подело́м́ во́ру и му́ка ( — sprw.) dat is z'n verdiende loon;
тушинский́ вор — de twéede pséudo-Dimitri (afkómstig uit Toesjino)
Начните вводить слово: