ВЕЗТИ: значение слова

везти́
( if )
I (7b/b ë. ; p. pres. p. ¤ везо́мый; tr. ) vóeren, vervóeren, bréngen (met een vervóermiddel)
по́езд везёт боеприпа́сы на фронт — de trein vervoert munítie naar het front;
везти́ дете́й в шко́лу на маши́не — de kinderen naar school ríjden met de áuto;
везти́ на себе́/ свои́х́ плеча́х ( ovdr. ) — op z'n schouders tórsen;
везти́ на та́чке́ — krúien;
vervóeren per krúiwagen
●
II (7b/b; pf повезти́; intr. onp.) Spreek.
везти́ [3] — gelúk hébben;
мне везёт — ik bof, ik heb gelúk/mázzel, ik zwijn;
везёт дурака́м́ — het gelúk is met de dommen;
ему́ не везёт в на́ртах/игре́/любви́́ — hij is ongelúkkig bij het káarten/in het spel/in de líefde;
везёт же лю́дям!́ — sómmige mensen hébben altíjd gelúk;
е́сли уж не (по)везёт, так не (по)везёт — dat noem ik pech hébben;
е́сли с пого́дой́ повезёт — als het weer een béetje meezit;
везёт, как уто́пленнику! ( ir. ) — noem dat maar boffen!