( if intr. )
1 () pijn hébben, ziek zijn ( v.e. lévend
боле́ть [5] [ — zíekte, kwaal e.d. ] hébben, líjden aan, ziek zijn van;
боле́ть бо́лью́ [2] — z. het leed áantrekken van;
боле́ть гри́ппом́ — griep hébben;
боле́ть душо́й́ за [4]/о [6] Spreek. — met iem. te doen hébben, z. zórgen máken om, erg méeleven met. líjden ónder/van iets;
боле́ть ко́рью́ — de mázelen hébben;
ниче́м не́ боле́ть — vrij van zíekte zijn;
боле́ть о́спой́ — de pokken hébben;
боле́ть от недоедания — aan ondervóeding líjden
●
2 (: за [4])
3 (sb) ( v. (délen van) het lichaam) pijn/zeer doen
а́дски́ боле́ть — hels pijn doen, afschúwelijk/verschríkkelijk zeer /pijn doen;
у меня́ бок/в боку́ боли́т — ik heb pijn in mijn zij;
всё́ боли́т — hij/ … heeft overál pijn;
у меня́ боли́т голова́ — ik heb pijn in mijn hoofd;
у меня́ боли́т го́рло́ — ik heb kéelpijn/een zere keel;
душа́́ боли́т при ви́де [2] — het is hartverschéurend te zien, dat …;
под ло́жечкой́ боли́т — ik heb pijn in m'n borst/zij;
боли́т в э́том ме́сте́ — de pijn zit op déze plaats;
у меня́ боли́т спина́ — ik heb 't in mijn rug, ik heb last van m'n rug;
что́ у вас боли́т? — waar heeft u pijn?, waar heeft u last van?
▱ что у кого́ боли́т, тот о том и говори́т́ ( gez. ) waar het hart van vol is, vloeit/loopt de mond van over