БЕГАТЬ: значение слова

бе́гать
( if ; intr. ) rénnen, hárdlopen, hóllen;
(in scháatswedstrijd) ríjden; ( v. ógen ) heen en weer schíeten, snel heen en weer bewégen
глаза́́ бе́гают у [2] ( — bij onzékerheid / twíjfel) … weet niet goed waar … moet kíjken;
бе́гать за [5]
1 iem. achtemalopen, nárennen
2 Spreek. áchter [meisjes/vróuwen] áanlopen/áanzitten;
бе́гать за ю́бками Spreek. — áchter de rokken lópen, áchter de meiden/vróuwen áanzitten;
бе́гать как соба́чка за [5] — iem. als een hond(je) achtemalopen;
бе́гать до (по́лного) изнеможе́ния́ — z. dood lópen/rénnen, z. kapót lópen/ rénnen, rénnen tot uitputtens toe;
бе́гать на лы́жах по диста́нции — lánglaufen;
бе́гать как молодо́й́ — lópen als een kievijejt;
бе́гать на́ вре́мя — rénnen tégen de tijd;
бе́гать на́ длинные диста́нции — lange afstanden lópen;
бе́гать на́ коро́ткие диста́нции — sprínten;
бе́гать по. [3] — érgens ómrennen, róndrennen door, rónddraven door;
бе́гать по ба́бам Spreek. — áchter de wijven áanzitten;
па́льцы её бы́стро бе́гают по кла́вишам — haar vingers gaan snel óver de tóetsen;
бе́гать по магази́нам ( — veel) winkels áfrennen/áflopen;
глаза́ бе́гали по стро́кам — z'n ógen vlogen óver de regels;
бе́гать по у́лицам — door de stráten rénnen;
бе́гающая пти́ца́ — lóopvogel;
бе́гать трусцо́й́ — jóggen, trímmen