I
sb. het chem. , fys. кислота́; ( cul. : uitjes e.d. ) марина́ды
een bíjtend zuur — е́дкая кислота́;
ik heb het zuur — у меня́ (начала́сь/подняла́сь) изжо́га;
iem. krijgt altíjd het zuur van iets — у [2] всегда́ от [2] изжо́га;
last hébben van bet zuur — страда́ть if изжо́гой;
in het zuur ( v. uien e.d. ) — марино́ванный, в марина́де;
in het zuur léggen — маринова́ть/замаринова́ть
●
II adj. , adv. ( lett. : v. áppel, wijn etc. ; chem. : v. óplossing; ovdr. : v. gezícht, ópmerking) ки́слый; ( chem. : zuurhóudend; ook van régen ) кисло́тный; ( bedórven: v. melk e.d. ) ски́сший, проки́сший; ( gemarinéerd: v. augúrk, háring e.d. ) марино́ванный
zure dikke melk cul. — простоква́ша;
zure room cul. — смета́на;
een zuur gezicht zétten — де́лать/сде́лать ки́слую ми́ну;
met een
zuur gezícht róndlopen — ходи́ть if с ки́слой ми́ной;
hij kijkt altíjd zuur — он ве́чно како́й-то ки́слый;
zuur máken (deeg) — ква́сить if заква́сить; chem. оки́слить;
iem. het léven zuur máken — отравля́ть if [3] жизнь, по́ртить if [3] кровь, не дава́ть if [3] житья́;
dat zal hem zuur ópbreken — он ещё (об э́том) пожале́ет /вспо́мнит;
iets smaakt zuur [1] — ки́слый на вкус; Spreek. [1] кисли́т;
zuur wórden (bedérven: v. melk e.d. ) — ки́снуть if ски́снуть, проки́снуть; ( zekere zúurgraad beréiken ) заки́снуть; chem. оки́слиться;
zuur láten wórden (door gísting: v. kool e.d. ) — ква́сить if заква́сить;
de melk is zuur — молоко́ ски́сло /проки́сло;
dat is zo zuur, datje mond erván samentrekt — э́то така́я кисля́тина, что рот сво́дит;
dat is erg zuur (voor hem) — кака́я доса́да!, как печа́льно!; Spreek. хоро́шего ма́ло!;
пи ben je zuur 1 (betrapt) — ну, тепе́рь ты попа́лся!; ( verlóren ) ну, тепе́рь ты пропа́л!;
bij was zuur (betrapt) Stijl. — его́ застукали;
met́ een zuur bijsmaakje Spreek. — с кисли́нкой;
Spreek. с кислецо́й;
met een zuur lachje — с ки́слой улы́бкой
Начните вводить слово: