I
adj. (ook ovdr. : v. magie, nachten, stéenkool, plek op de kaart; hist. : leger, terréur) бе́лый; ( niet gebrúind ) бле́дный; ( id. : v. bénen, persóon e.d. ) бледнокожий; ( met witte krúllen: v. jóngen, méisje ) белокурый; ( withárig: v. jóngen, méisje ) Spreek. белобры́сый; ( merkloos ) безма́рочный; ( v. rijst ) шлифо́ванный
wit verdíenen Spreek. — рабо́тать по-бе́лому;
wittekerst — Рождество́ со сне́гом;
de witte kóning schaak, — коро́ль бе́лых;
wit als krijt (een doek) — бе́лый как мел/полотно́;
bij werd zo wit als krijt (een doek) — он побледне́л /побеле́л как мел/ полотно́;
wit als sneeuw (ook) — белосне́жный;
verblíndend wit — ослепи́тельно бе́лый; ( zwart geld ) wit mákeń узако́нить ле́вые дохо́ды;
wit schítteren, áfsteken — беле́ть if ;
het bedrág wordt wit uitbetaald — су́мма бу́дет вы́плачена официа́льно;
wit wégtrekken/wórden (van: angst e.d. ) — бледне́ть/побледне́ть (от [2]), беле́ть/побеле́ть (от [2]);
hij ziet nog wat wit (na griep e.d. ) — он бле́дненький/бледнова́тый, он како́й-то бле́дный;
het weiland zag wit vań de madeliefjes — по́ле бы́ло бе́лым/бе́лело от маргари́ток;
wit van bet meel — бе́лый от му́ки;
álles rondom ons is wit van de sneeuw — вокру́г всё бело от сне́га
●
II sb. het ( v. ei, oog) бело́к; ( schaak., dámmen ) бе́лые; ( v. sneeuw, tanden e.d. ) белизна́
de Witten hist. — бе́лые;
het wit van drie eieren — три яи́чных бе́лка;
een halve página wit — пол-листа́ чи́стого;
een half wit Spreek. ( v. brood) — полови́нка бе́лого;
een heel wit ( v. brood) — буха́нка бе́лого; ( veel ) wit láten tússen de regels де́лать/сде́лать про́пуски ме́жду стро́чками;
wit is aan zet schaak, — ход бе́лых;
een dáme in het wit — да́ма в бе́лом;
z. in het wit kléden — оде́ться в бе́лое;
in het wit tróuwen — вы́йти за́муж в бе́лом (пла́тье);
met́ wit spélen schaak, — игра́ть ( pf сыгра́ть) бе́лыми
●
III adv. (vérven e.d. ) в бе́лый цвет
Начните вводить слово: