het
anat. у́хо; ( v. pot e.d. ) ру́чка
mijn oren zítten dicht (door drukverschil; met óorsmeer) — у меня́ заложи́ло у́ши;
ééń en al oor zijn — слушать if во все у́ши, преврати́ться в слух;
ik ben één en al oor — я – само́ внима́ние;
één en al oor zijn voor ( iem. ) — заслу́шаться [2]; ( iets ) заслу́шаться [5];
zijn oren geslóten hóuden voor — быть глухи́м к [3];
een gewíllig oor vínden bij — найти́ о́тклик у [2], встре́тить сочу́вствие у [2];
bet inwendige oor — вну́треннее у́хо;
hij heeft zijn oren goed ópen — у него́ у́шки на маку́шке, он де́ржит у́хо востро́;
een ópen oor hébben voor (raad, kritíek etc. ) — прислу́шаться к [3];
( één
en al ) oor;
uitstaande oren — торчащие у́ши;
iem. een oor áannaaien Spreek. — наду́ть [4]; Spreek. провести́ [4], обвести́ [4] вокру́г па́льца;
zijn oren niet kúnnen gelóven — не ве́рить/пове́рить (свои́м) уша́м;
zijn oren glóeien — у́ши. у него́ горя́т/пыла́ют;
de bond/het paard laat de oren hángen lett. — у соба́ки /ло́шади вися́т у́ши;
wie oren heeft, die hore Matth. XI:
15 — име́ющий у́ши слы́шать да услы́шит;
het oor lénen aan — приклони́ть у́хо к [3], внять [3];
zijn oor te lúisteren léggen — стара́ться/постара́ться выведать; Spreek. стара́ться/постара́ться проню́хать;
de oren spítsen — насторожи́ть у́ши, насторожи́ться; Spreek. навостри́ть pf у́ши;
de oren strélen ( v. muzíek e.d. ) — ласка́ть if слух;
zijn oren zúllen wel túiten — у него́, наве́рно, у́ши горя́т;
je moet je oren láten úitspuiten! Spreek. — промо́й у́ши!; Stijl. слу́шай у́хом, а не брю́хом!;
iem. de oren wássen ovdr. Spreek. — зада́ть [3] головомо́йку;
aań één oor doof — глух на одно́ у́хо;
iem. aan zijn oor trékken (als straf) — дёрнуть sf. [4] за у́хо; Spreek. трепа́ть/оттрепа́ть [4] за у́ши/за у́хо; Stijl. драть/надрать [3] у́ши;
z. áchteŕ de oren krábben — чеса́ть/почеса́ть заты́лок/в заты́лке;
hij is nog niet droog áchter zijn oren — у него́ ещё молоко́ на губа́х не обсо́хло;
tot áchter de oren blózen — красне́ть/покрасне́ть до уше́й;
ríngen in de oren drágen — носи́ть if ко́льца в уша́х;
iem. iets in het oor flúisteren — шепта́ть if [3] [4] на у́хо, шепну́ть sf. [3] [4] на у́хо;
dat klinkt mij vreemd in de oren alg. — мне э́то ка́жется стра́нным; ( v. zínsconstructie e.d. ) э́то мне ре́жет у́хо;
iets in zijn oren knópen — мота́ть/намота́ть [4] себе́ на ус, заруби́ть pf [4] (себе́) на носу́ /лбу;
het gaat bij hem het ene oor in, het andere oor uit — он в одно́ у́хо впуска́ет/ у него́ в одно́ у́хо вхо́дит/влета́ет, (а) в друго́е выпуска́ет/выхо́дит/вылета́ет;
met uitstaande oren — лопоу́хий;
ik heb het met éigen oren gehoord — я э́то слы́шал свои́ми уша́ми;
met een half oor (lúisteren) — кра́ем уха́, одни́м у́хом, вполу́ха;
met ópen oren lúisteren (één
en al) oor;
met róde oren / oortjes ( v. scháamte) — с кра́сными от стыда́ уша́ми; ( v. ópwinding, spánning ) с кра́сными от волне́ния/пережива́ния уша́ми;
met zijn oren (staan te) klápperen ( z. verbázen, iets niet begríjpen) Spreek. — хло́пать if уша́ми; ( z. verbázen ) Spreek. опе́шить pf ; Spreek. оторопе́ть pf ;
daar heeft bij wel oren naaŕ — э́то его́ интересу́ет, он не прочь (+ inf. );
iem. een draai om de oren géven Spreek. — дать [3] по у́ху;
iem. om de oren slaan met ovdr. Spreek. — ткнуть [3] [4] в нос;
de spaanders/scherven/kluiten módder vlogen ons om de oren — ще́пки /оско́лки/ ко́мья гря́зи разлете́лись /разлета́лись во все стороны́;
de kogels vlogen/floten ons om de oren — кру́гом свисте́ли пу́ли;
op één oor zétten (pet e.d. ) — наде́ть набекре́нь, наде́ть на у́хо;
op één oor gaan (líggen) Spreek. — завали́ться спать; Spreek. отпра́виться на бокову́ю;
bijligt op één oor (ook) — он уже́ деся́тый сон ви́дит;
het is op een oor na gevild — ещё са́мую ма́лость оста́лось;
tot óveŕ de oren (verlíefd, in de schuld, in het werk) — по у́ши; ( in de schuld ) в до́лгу как в шелку́;
zij is tot óver de oren verlíefd op hem — она́ без па́мяти от него́;
hij zit tof óver zijn oren in het werk Spreek. — у него́ с рабо́той зава́л;
hij zit tot óver zijn oren in de zórgen — у него́ хлопо́т по́лон рот /по го́рло;
teŕ ore kómen — дойти́ до чьих-ли́бо уше́й/до слу́ха [2];
van ooŕ tot oor glímlachen — расплы́ться в улы́бке от уха́ до уха́;
iem. de oren van het hoofd éten — объе́сть [4];
dat was niet voor zijn oren bestemd — э́то говори́лось /бы́ло ска́зано не для его́ уше́й
Начните вводить слово: