MIS: значение слова

I
sb. orth. обе́дня; ( liturgíe ) литурги́я; r.-k. ме́сса
stílle mis — ме́сса без литурги́ческого пе́ния, ти́хая ме́сса;
de mis ópdragen/lézen — служи́ть/отслужи́ть обе́дню;
naar de mis gaan — идти́ ( pf пойти́) на ме́ссу;
mis voor een overlédene — панихи́да
●
II adj. , adv.
het schot was mis — вы́стрел не попа́л в цель;
ik hoopte dat …, maar mis — я наде́ялся на то, что …, но не тут-то бы́ло;
hij is lang niet mis (píenter) — он па́рень смека́листый, он – ма́лый не про́мах;
dat is niet mis ! — здо́рово!; ( kritíek etc. ) (er niet om) liegen

hij heeft het niet ver mis — он не далеко́ от и́стины;
hij zei haar in niet mis te verstane woorden, wat hij óver haar dacht — он ей сказа́л без обиняко́в, что он о ней ду́мает;
hij heeft op niet mis te verstane wíjze dúidelijk gemáakt, wie hier de baas is — он недвусмы́сленно дал поня́ть, кто здесь хозя́ин; ( als we niet kómen ) is het weer mis (wórden zij boos) то они́ рассе́рдятся/оби́дятся; ( gaan zij tekeer ) то они́ нам устро́ят сканда́л;
het mis hébben — ошиби́ться;
het glad mis hébben — жесто́ко/ Spreek. здо́рово ошиби́ться; ( z. misrékenen, bedrogen úitkomen ) жесто́ко просчита́ться, жесто́ко обману́ться; ( ik dacht dat 't Piet was, ) maar ik had 't mis … но я обозна́лся /оши́бся;
het is mis met́ mijn zaken — мой дела́ пло́хи;
het is weer helemaál mis met hem (is weer ziek, drinkt weer etc. ) — он опя́ть совсе́м плох, с ним опя́ть совсе́м пло́хо;
mislopen
etc.