DAT: значение слова

I
pron.
dat huis — тот дом;
dat méisje — та де́вочка;
dat raam — то окно́;
het huis, dat — дом кото́рый;
het méisje, dat — де́вочка, кото́рая;
het raam, dat — окно́, кото́рое;
ook dat nog! — э́того ещё не хвата́ло!;
heeft u met hem gesproken? dat wel, maar … — вы с ним говори́ли? говори́ть-то говори́л, но …;
dat wil zéggen (d.w.z.) — то есть (т.е.);
dat is/zijn — э́то;
dat is dat — вот и всё с э́тим поко́нчено;
dat was gisteren en dit vandáag — то бы́ло вчера́, а э́то сего́дня;
dat is het! (ínstemming) Stijl. — во-во!;
dat is het 'm juist — в том-то и де́ло; Spreek. вот где соба́ка зары́та; Spreek. вот в чём загво́здка; Spreek. вот то-то;
dat is me een onweer/ — ну и гроза́!, ничего́ себе́ гроза́!;
dat is waar — э́то пра́вда;
wat zou dat ? Spreek. — ну так что ж?; Spreek. что из э́того?; Spreek. ну и что (ж)?; ( ook ) zónder dat (и) без того́
●
II conj. что; ( zodát ) так что, что́бы; ( in bíjzin, na vba. van wénsen, vrézen tóestaan, mógen, twíjfelen, zéggen ) что́бы + pret.; (subjéct in hoofd- en bíjzin identiek) что́бы + inf. ' ( na vrézen: ook ) как бы не + pret.; (na tíjdsbepaling) как
nietdater..,, maar — не то, что(бы) …, но;
niet dat ik niet wil, maar ik kan niet — не то что́бы я не хоте́л, но я не могу́;
zo donier, dat (ik niets kon zien) — так темно́, что;
je moet zó schríjven, dat — на́до писа́ть так, что́бы + pret