шути́ть
( if ; pf пошути́ть; intr. )
1 grappen máken, schértsen, gékscheren
шутя́
1 met het grootste gemak, spélenderwijs, gemákkelijk, zónder móeite, fluitend
2 voor de grap, schértsend;
не шутя́ — seriéus, geméend, echt;
шу́тки шути́ть Spreek. — geestigheden debitéren
●
2 (над [5]) grappen máken óver, de draak stéken met, de spot dríjven met, gékheid máken met/óver (beláchelijk máken)
3 ([5]) grappen máken óver, spótten met (niet seriéus zijn)
вы шу́тите! — dat meent u niet!;
моро́з не шу́тит — de vorst laat niet met z. spótten;
не шути́ть [5] — niet spótten met iets;
нельзя́́ э́тим шути́ть — daar mag je niet mee spótten, daar mag je geen grappen óver máken;
шути́ть с огнём́ — met vuur spélen;
чем чёрт́ не шу́тит — men weet nooit hoe een dúbbeltje róllen kan