m
mísser (bij schíeten e.d. ), mísslag;
( ovdr. ) fout, blúnder, mísgreep, mískleun
дать́ про́мах — er naast schíeten, mísslaan; ( v.
он про́мах ма́лый/па́рень́ не про́мах ↓ ( — píenter) hij is lang niet mis;
( — erváren) hij is niet van gisteren;
het is een uitgekookte kérel;
( — c)де́лать/соверши́ть/ допусти́ть́ про́мах een blúnder begáan, een fláter slaan, een bok schíeten, úitglijden;
( — mínder erg) een steek(je) láten vállen;