adj
onderdánig, deemóedig;
gedwée, vólgzaam;
líjdzaam, geláten;
ootmóedig, slaafs; ( v. verzóek, iem. ) néderig
поко́рно бла́го дарю́!́ ( ir. ) — daas bedank ik voor!, dank je féestelijk/ stíchtelijk!;
поко́рная про́сьба́ — néderig verzóek;
ваш поко́рный слуга́́ — uw nederige díenaar;